Veelgestelde vragen over het inspectietoezicht op burgerschap

Hoe beoordeelt de inspectie het burgerschapsonderwijs op scholen voor po, vo en so?

De inspectie stelt vast of het onderwijs gericht op bevordering van burgerschap:

  • doelgericht is (zijn er concrete leerdoelen, voor kennis, houdingen en vaardigheden?)
  • samenhangend is (is er een logische opbouw?)
  • herkenbaar is (geeft de school in de praktijk invulling aan de leerdoelen en samenhang?)

Ook stelt de inspectie vast of scholen aandacht geven aan:

  • bevordering van basiswaarden; en
  • bevordering van sociale en maatschappelijke competenties.

Tenslotte let de inspectie erop of het schoolklimaat de basiswaarden weerspiegelt:

  • Leven leraren de basiswaarden voor?
  • Kunnen leerlingen oefenen met het in praktijk brengen van basiswaarden?
  • Voelen leerlingen en leraren zich veilig en geaccepteerd? 

Scholen hebben veel ruimte om zelf de inhoud en aanpak te bepalen voor invulling van het burgerschapsonderwijs, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. Dat betekent bijvoorbeeld dat een school zelf kan bepalen hoe ze de leerdoelen invult of welke waarden ze wil overdragen, als alle wettelijke eisen worden nageleefd. 
 

Waarop baseert de inspectie zich bij het toezicht op burgerschapsonderwijs op scholen voor po, vo en so?

De inspectie stelt vast of scholen aan wettelijke eisen voldoen. Daarbij betrekken we alleen de eisen zoals die in de burgerschapsopdracht zijn vermeld. Niet minder, en niet meer.

Deze opdrachten zijn te vinden in art. 8.3 WPO, art. 2.2 WVO en art. 11.4 WEC. Gedetailleerde informatie over de inrichting van het toezicht op burgerschap staat in de toezichtkaders (po, vo en so) van de inspectie. 

Welke eisen stelt de inspectie aan het in kaart brengen van burgerschapscompetenties van leerlingen?

De inspectie treedt in schooljaar 2023/24 nog niet handhavend op. Dit betekent dat de inspectie scholen wijst op realisering van de wettelijke eisen die op dit punt gelden, maar (nog) geen herstelopdrachten of oordelen geeft.

De reden hiervoor is dat monitoring van burgerschapscompetenties op scholen vaak nog in de kinderschoenen staat en realisering van deze opdracht ontwikkeling vraagt. Dat maakt het van belang dat scholen hier werk van maken. De inspectie stimuleert scholen om dat ook te doen. Omdat de wettelijke opdracht sinds schooljaar 2021/22 van toepassing is, treed de inspectie over niet al te lange tijd ook voor deze wettelijke eis handhavend op. 

Monitoring van burgerschapscompetenties is volgens wettelijke eisen van belang om:

  1. het onderwijs af te stemmen op de competenties waarover leerlingen beschikken;
  2. het onderwijs te verbeteren; en
  3. om verantwoording af te leggen.

Scholen kunnen zelf bepalen hoe ze burgerschapscompetenties in kaart brengen. Dit kan met gestandaardiseerde instrumenten of op andere manieren (zoals met een portfolio, rubrics of anders). De gegevens moeten bruikbaar zijn om een beeld te geven van de leerdoelen waarom het gaat, moeten gebruikt kunnen worden om te beoordelen of de leerdoelen zijn behaald, en moeten een adequaat beeld geven (d.w.z. valide en betrouwbaar zijn). 

Zijn er ‘goede’ en ‘foute’ invullingen van burgerschapsonderwijs?

Nee. Er bestaan allerlei opvattingen over wat burgerschap is of zou moeten zijn, en hoe burgerschapsonderwijs ingevuld zou moeten worden. Er is niet één juiste vorm of interpretatie van burgerschap of burgerschapsonderwijs. Dat is ook logisch, en belangrijk: we leven in een vrije, open samenleving, waarin ieder zelf bepaalt wat belangrijk is en hoe je wilt leven. De wet geeft daar alle ruime voor, en dat geldt ook voor het inspectietoezicht op burgerschapsonderwijs.

Wel gelden minimum eisen. Die eisen zijn door het parlement vastgesteld en vastgelegd in de wet. Die eisen gelden dus voor alle scholen, die voor bekostiging door de overheid in aanmerking willen komen.

Die eisen komen er in essentie op neer dat scholen de basiswaarden bevorderen die nodig zijn voor het bestaan van een democratische rechtsstaat. Die is nodig om alle mensen de ruimte te kunnen geven om te leven zoals ze willen, om die ruimte zo nodig te beschermen door de wet, en om een samenleving te zijn waarin mensen die hulp nodig hebben, die hulp kunnen krijgen. Omdat zo’n democratische rechtsstaat niet vanzelf bestaat, heeft de overheid ervoor gekozen scholen te vragen de waarden die daarvoor nodig zijn, via onderwijs te bevorderen. Waarom het gaat is dat scholen leerlingen helpen hun eigen weg te vinden en keuzes te maken, binnen de grenzen van de democratische rechtsstaat.     
 

Wat is de mening van de inspectie over burgerschap?

De inspectie heeft geen mening over burgerschap, en ook niet over visies van scholen op burgerschap. 

De inspectie ziet erop toe dat scholen de wettelijke eisen naleven, en heeft daarover geen eigen opvattingen en geeft ook geen eigen interpretaties. De manier waarop dat gebeurt ligt vast in het toezichtkader van de inspectie. Dit kader is gebaseerd op de wet en vastgesteld door de minister. 
 

Waar komen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat vandaan?

De basiswaarden van de democratische rechtsstaat zijn door de wetgever geformuleerd. De wet vraagt scholen om leerlingen “respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet, en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens” bij te brengen.

Wat dat betekent is te vinden in de Memorie van Toelichting bij de wet en de antwoorden van de regering op vragen uit de Tweede Kamer. Zo onderscheidt de wetgever als basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Het gaat daarbij tenminste om, zoals de wetgever zegt, vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel, begrip, verdraagzaamheid, het afwijzen van onverdraagzaamheid en discriminatie, en autonomie en verantwoordelijkheidsbesef (voor meer informatie, zie de toezichtkaders voor po, vo en so). 

Waarom let de inspectie op ‘leerdoelen’ en ‘leerlijnen’?

De inspectie heeft als taak toe te zien op naleving van wettelijke eisen. Voor burgerschap gelden onder meer de eisen dat het onderwijs “doelgericht” en “samenhangend” moet zijn. 

Wat dat betekent wordt toegelicht in de Memorie van Toelichting bij de wet: “Doelgericht houdt in dat het bevoegd gezag concreet formuleert wat leerlingen zullen leren.” Van samenhangend is sprake als er een visie is “die zodanig in het onderwijsprogramma tot uitdrukking komt dat sprake is van een door de leerjaren heen samenhangend programma dat de burgerschapsvorming van leerlingen bevordert”.

Scholen kunnen, binnen de grenzen van de wet, zelf bepalen welke leerdoelen ze formuleren en op welke manier ze samenhang willen aanbrengen. Toezicht en wettelijke eisen lopen ook hier één op één; de inspectie stelt ook hier geen nadere of andere eisen, anders dan de wetgever formuleert.